6
Mirko Davolic was een knappe jonge man. Zeer knap, zoals Jan hem niet geheel zonder jaloezie moest nageven. Een atletisch postuur, een donkere teint, zwart haar tot op de schouders, helderblauwe ogen en een gezicht dat je op de cover van een glossy kon zetten. Zelfs de kleine littekens op zijn wang, die door zijn verzorgde stoppelbaard schemerden, pasten wel bij het geheel.
Toch had Davolic er bij zijn opname in de Boskliniek als een hoopje ellende uitgezien. Zoals hij Jan had verteld, had het weinig gescheeld of hij had er een eind aan gemaakt nadat hij zijn baan in een ijzergieterij was kwijtgeraakt. Toen het bedrijf failliet ging, had hij daar bijna tien jaar gewerkt. Daarna vond de jonge man geen nieuw baantje, werd steeds depressiever en verschool zich ten slotte in bed, tot zijn huisbaas hem ook nog de huur opzegde.
Geplaagd door schulden en zonder vaste verblijfplaats had Davolic door de omgeving gedwaald en was hij op de brug over de Donau aan de rand van Fahlenberg terechtgekomen. Door een toeval, dat de patiënt in het verdere verloop van zijn behandeling ‘Gods wil’ noemde, had hij de aandacht van een politiepatrouille getrokken, die hem weerhield van een sprong in de diepte en hem naar de psychiatrische kliniek bracht.
Dat was nu vier maanden geleden. Uit het hoopje ellende van vroeger was een optimistische jonge man tevoorschijn gekomen, die het voor elkaar kreeg om alle verpleegsters van zijn afdeling met een enkele blik te doen smelten.
‘Dat heb ik aan u te danken, dokter Forstner,’ verkondigde hij met een accent dat zijn Albanese afkomst verried, en hij leunde ongedwongen achterover in zijn stoel. ‘Dankzij u gaat het nu weer goed met me.’
Jan wimpelde het compliment af. ‘Bedank jezelf maar. Ik heb je alleen maar de weg uit het dal gewezen. Maar je bent er zelf uit gekomen.’
Davolic straalde. ‘Dat zegt u mooi. Ja, het is me gelukt. Het werd ook echt tijd. En ik heb ook weer werk en een huis. Alles komt weer goed.’
Verrast keek Jan de ontslagpapieren door. ‘Heb je weer werk? Daar wist ik nog helemaal niets van.’
Davolic schoof naar voren op zijn stoel en zag er een beetje verlegen uit. ‘Ik wilde er tegen die dame van maatschappelijk werk niets over zeggen,’ zei hij met zachte stem. ‘Maar ik ga morgen beginnen.’
‘Wat is het voor werk?’
Nu ontweek Davolic Jans blik. ‘Begrijp me niet verkeerd, dokter Forstner, maar daar wil ik liever niet over praten.’
‘Het is toch niets illegaals, hoop ik?’
De jonge man maakte een afwerend gebaar dat er wat overdreven uitzag. ‘O nee, wees maar niet bang. Het is nu eenmaal zo… nou ja, ik ga goed verdienen en kan zelf mijn kamer betalen.’
‘Oké,’ zei Jan, en hij begreep het. Davolic was niet de eerste patiënt die een baantje aannam waar ieder ander liever met een grote boog omheen liep. En wie vertelde er nu graag dat hij bij de stadsreiniging openbare toiletten schoonmaakte of ’s morgens vroeg in de binnenstad rotzooi van de stoep veegde?
Jan maakte een aantekening in de ontslagpapieren, wenste zijn patiënt het beste, en ze zeiden elkaar gedag.
In de deuropening bleef Davolic nog even staan en grijnsde tegen Jan. ‘Neem het me niet kwalijk, dokter, u bent echt hartstikke aardig en zo, maar ik hoop dat we elkaar nooit meer terugzien.’
Jan knikte. ‘Dat hoop ik ook. In elk geval niet hier.’
Met een kleine sporttas waarin alles zat wat hij had, marcheerde Davolic het afdelingsgebouw uit.
Verpleegster Bettina, die juist met de interne post in de gang liep, keek hem na en kwam daarna naar Jan toe. ‘Knappe kerel, niet?’ Jan grijnsde, maar Bettina schudde haar hoofd.
‘Wat heb je aan een mooie verpakking als er alleen maar lucht in zit?’ Ze drukte Jan de post in de hand. ‘Misschien ziet hij er leuk uit, maar hij kan toch niet tippen aan iemand als u.’
‘Tjonge, dank je wel.’ Jan lachte. ‘Maar voor het geval je vandaag weer vroeg weg mocht willen, moet ik je teleurstellen.’
Ze ging niet op het grapje in en zag er opeens erg serieus uit. ‘Nee, ik meen het echt. U bent een heel bijzonder mens. Die kinderafdeling, bijvoorbeeld, die zou er zonder u nog in geen tien jaar zijn geweest. En uw patiënten… u moest eens horen hoe ze over u praten. Ik ken hier maar weinig artsen die zo geliefd zijn als u.’
‘Dat is erg aardig van je,’ zei Jan en het viel hem op dat ze zijn blik ontweek. ‘Maar ik doe gewoon mijn werk. Die nieuwe afdeling had er al lang moeten zijn en de plannen lagen al klaar voor ik hier kwam. Bovendien ben ik niet de enige die zich er hard voor maakt.’
‘U doet méér dan alleen uw werk, dokter Forstner.’ Bettina klonk zeker van haar zaak, zelfs al durfde ze Jan niet aan te kijken. ‘U weet hoe mensen er vanbinnen uitzien en daarom vinden ze u aardig.’
Net als de vorige dag had Jan ook nu weer het idee dat hij een verlegen meisje zag, dat zich verborg achter een façade van koketterie. Maar het volgende ogenblik schakelde ze weer over naar haar ondeugende manier van doen. ‘Bovendien hoeft u zich bepaald niet te verstoppen,’ zei ze nu een beetje harder, en ze gaf hem een knipoogje. ‘Voor iemand die zo oud is als u ziet u er nog heel goed uit.’
‘Dat is altijd leuk om te horen.’
Ze grijnsde. ‘Als u maar niet overmoedig wordt.’
Met die opmerking liet ze hem staan. Met de rest van de post liep ze naar de afdelingskamer.
Toen hij weer op zijn kantoor zat, keek Jan in de spiegel boven de wastafel. Hij was nu zesendertig, in zijn donkere haar waren de eerste grijze streepjes te zien en rond zijn bruine ogen zaten wat vouwtjes die er een of twee jaar geleden nog niet waren geweest. Maar alles bij elkaar zag hij er nog goed uit, vond hij – zeker na het compliment van een jonge vrouw die per slot van rekening bijna zijn dochter had kunnen zijn.
‘Pas maar op, verwaande aap,’ mompelde hij tegen zijn spiegelbeeld. ‘Dat zijn de eerste tekenen van een midlifecrisis.’
Of van je eenzaamheid, voegde een zacht stemmetje vanbinnen toe.
Hij miste Carla. Gisteravond had hij nog een paar keer geprobeerd haar te bereiken, maar hij was steeds met haar voicemail doorverbonden; hij had elke keer vóór de pieptoon de verbinding verbroken. Hij had niet zo’n zin in een praatje met de mailbox. Wat hij haar wilde zeggen was daar te persoonlijk voor.
Met gemengde gevoelens keek hij naar de bos rozen die op de archiefkast naast het koffieapparaat prijkte en wijdde zich aan de post. Juist toen hij de eerste envelop had geopend, ging de telefoon. Jan nam op, maar aan de andere kant van de lijn was niets te horen.
‘Hallo?’
Stilte.
Eerst dacht Jan dat de verbinding onderbroken was – dat gebeurde wel vaker met de verouderde telefooninstallatie van de kliniek – maar toen hoorde hij zacht ademen.
‘Hallo, wie is daar?’
Maar de beller gaf geen antwoord.
Jan keek op het display en las ‘externe oproep’, wat wees op een analoge aansluiting of een geheim nummer. Misschien was het een van zijn ambulante patiënten. Maar waarom zei die niets?
‘Als u niets zegt, hang ik op.’
Geen reactie. Er was alleen een zacht geritsel te horen, misschien van het wrijven van stof tegen de microfoon, en het nauwelijks hoorbare ademen.
‘Luister, u hebt de aansluiting van dokter Forstner in de Boskliniek gebeld. Als u met me wilt praten, zegt u dan iets.’
Jan wachtte nog even en toen hij nog steeds geen antwoord kreeg, legde hij hoofdschuddend de hoorn op de haak. Hij pakte de envelop weer op, toen de telefoon opnieuw overging.
Weer noemde Jan zijn naam en weer zei de externe beller niets.
‘Met wie spreek ik?’
Niets.
Jan zuchtte. ‘Wat wilt u nou van me?’
Ook deze keer kreeg hij geen antwoord, op het zacht ademen na.
‘Nou, als dit een grapje is…’
‘Jan.’
De vrouw die hem belde praatte zo zacht, dat Jan haar bijna niet verstond.
‘Met wie spreek ik?’
‘Jan,’ zei de stem weer, de stem van een jong meisje, naar het Jan voorkwam.
‘Ja, ik ben Jan Forstner. Met wie spreek ik?’
‘Zonder jou red ik het niet.’
Omdat ze fluisterde, kon Jan niet goed uitmaken hoe oud ze was. Hij schatte het meisje tussen de twaalf en de veertien en ze klonk wanhopig.
‘Wat red je niet?’
‘Alles.’
‘Kun je me dat iets duidelijker uitleggen?’
‘Binnenkort,’ was het gefluisterde antwoord; er volgde een klik en de ingesprektoon.
Met gefronste wenkbrauwen hing ook Jan op. Wie kon dat zijn geweest? Hij had de stem niet herkend, maar het meisje had hem bij zijn voornaam genoemd alsof ze hem kende. Het was een roep om hulp geweest. Maar van wie?
Nadenkend keek hij naar de telefoon en wachtte tot die weer over zou gaan. Een tijdlang gebeurde er niets maar net toen hij verder wilde gaan met de post, rinkelde het toestel opnieuw.
‘Goed dan,’ zei Jan. ‘Laten we praten, maar hang alsjeblieft niet meteen op.’
‘Dat was ik ook niet van plan,’ antwoordde een bekende stem, met op de achtergrond een omroepbericht dat afkomstig moest zijn uit een stationshal.
‘Carla! Wat leuk!’
‘Je hebt gisteren geprobeerd me te bereiken. Een paar keer zelfs.’
Haar stem klonk kortaf en zakelijk, wat Jan in de war bracht. Na de bos rozen had hij eigenlijk wel wat meer hartelijkheid verwacht.
‘Nou ja, ik wilde je gewoon even bedanken.’
‘Bedanken?’
Jan fronste zijn voorhoofd. Ze klonk verbaasd, alsof ze niet wist waar hij het over had.
‘Luister eens, Jan, ik heb weinig tijd. Ik word zo dadelijk van het station gehaald en moet naar een interview. Is er iets gebeurd? Waarom heb je zo vaak gebeld?’
‘Er is niets gebeurd, alles is in orde,’ zei hij, beseffend dat het geen goed moment was om over de rozen te beginnen. Vooral niet als ze niet van haar kwamen. ‘Ik wilde alleen je stem even horen.’
‘Ik heb op het nieuws over Volker gehoord. Wat afschuwelijk! Weten ze al wie het geweest is?’
Ze negeerde zijn opmerking en hij voelde een onprettige druk op zijn borst. ‘Nee. Ze denken dat de drugsmaffia er iets mee te maken heeft.’
‘Dat zou me niet verbazen. Volker heeft zich in een heel gemeen wespennest gestoken.’ Op de achtergrond kon Jan een mannenstem horen die Carla aansprak. Ze antwoordde iets waarbij ze de telefoon van zich af hield. Toen meldde ze zich weer. ‘Mijn taxi is er. Ik moet dus…’
‘Nog een ogenblikje,’ zei Jan snel. ‘Ik wilde je zeggen dat ik je mis.’
‘Ja, ik mis jou ook.’ Jan kreeg kriebels in zijn maag van het antwoord. ‘Maar wil je me nog wat meer tijd geven, alsjeblieft?’
‘Natuurlijk.’
‘Weet je, het gaat er niet om dat ik niet van je hou. Ik heb voor mezelf gewoon niet op een rijtje hoe het met jou en mij verder moet.’
‘Dat is goed,’ zei Jan met een brok in zijn keel.
‘Nu moet ik echt weg.’ Haar stem klonk zacht en verdronk bijna in een omroepbericht. ‘We praten later verder, oké? Pas op jezelf.’
En voor hij iets terug kon zeggen, had ze opgehangen.
De stilte keerde terug in Jans kantoor, waar een bos rozen stond van onbekende herkomst.